in Taal

Hooi opladen blijk je met een gaffel te doen

Een paar weken geleden hadden onze buren ons een berg hooi aangeboden om onze paarden in alimentair opzicht de winter door te helpen. We moesten het wel zelf komen opladen. Toen ik daarover voor mijn blog over het plattelandsleven in Galicië een bericht schreef, en vermeldde dat ik was vergeten een hooivork mee te nemen, kwam ik er terloops achter dat zo’n ding geen ‘riek’ heet, maar ‘gaffel’ (een riek is een mestvork, aldus Van Dale).

Zoals John Berger schrijft in Het varken aarde, over een zomermiddag waarop hij in een Franse wei aan het hooien was: ‘Voor de honderdste keer sinds we begonnen waren bleef ik staan, hield de gaffel in de ene hand en wiste met een doorweekte, stoffige zakdoek in de andere het zweet van mijn gezicht.’

Het woord ‘gaffel’ heb ik leren kennen doordat een Zeeuwse studievriend zo nu en dan luidkeels ‘Houd je gaffel’ tegen mensen placht te zeggen. Het woordenboek bevat negen betekenissen van ‘gaffel’, en waar ik lang dacht dat deze vriend het woord zelf de betekenis van ‘mond’ had toegekend, blijkt het inderdaad (regionaal) synoniem aan ‘waffel’.

In de context van het zeewezen ben ik het ook eens tegengekomen: op een zeilboot is een gaffel onderdeel van het mastenstelsel, een stuk hout waaraan het grootzeil is bevestigd.

De algemeenste betekenis is die van stok of staaf ‘die aan één ein­de in twee ar­men of tan­den hoeks­ge­wijs (ook wel in een boog) uit­loopt’. Wevers en bakkers hanteren hem ook, aldus Van Dale.

‘Het leenwoord vork (Latijn: furca) heeft het gebruik van het woord gaffel in het Nederlands beperkt’, stelt een etymologisch naslagwerk. Jammer, als je het mij vraagt. In Duitsland eet men nog wel met mes en gaffel (Gabel).

Geschreven voor de Volkskrant