De Homo sapiens is een diersoort met een uitzonderlijk groot brein: 1200 tot 1400 kubieke centimeters, wat neerkomt op 2 tot 3 procent van het totale lichaamsgewicht. Een groot deel van zijn 300.000 jaar lange geschiedenis had de soort daar weinig aan: zo’n brein kost een hoop energie en je begint er weinig mee als je een hongerige tijger tegen het lijf loopt. Maar toen kwam het vuur, de taal, de boterham. Inmiddels leven we in een wereld met waterstofbommen en zorgrobots, waarin het voortbestaan van Sapiens – ondanks zijn goede bedoelingen – in gevaar wordt gebracht door Sapiens zelf. Maar wie is die mens?
Neem de mens Frank Westerman. Na zijn studie Tropische Cultuurtechniek in Wageningen gebruikte hij zijn uitzonderlijk grote brein om tien literaire non-fictieboeken te schrijven. Twee jaar terug was hij gastschrijver aan de Universiteit Leiden, waar hij zijn fascinatie voor de recente ontdekte Homo floresiensis als uitgangspunt nam voor een reeks colleges. Resten van deze minimens – maximaal een meter lang en niet meer dan 25 kilo – werden gevonden op het Indonesische eiland Flores. In dezelfde grot zijn de resten ontdekt van een gigantische ooievaar (1 meter 80 hoog), van dwergolifanten en van ratten zo groot als varkens. Ratten zo groot als varkens! Het was alsof wetenschappers op de originele konijnenpijp uit Alice in Wonderland waren gestuit.
Het resultaat van Franks gastschrijverschap is het boek Wij, de mens, een serie reportages over het lesgeven, de zoektocht naar resten van oermensen en over de vraag wat de mens onderscheid van andere diersoorten. Afgelopen donderdag struinde ik een middag met de mens Frank Westerman door Leiden. We spraken over het schrijven van “documentaires op papier” en zijn fascinatie voor onze prehistorische voorouders.
Het is twee uur ’s middags als ik met een krant en een beker koffie op een houten bankje in de zon achter Leiden Centraal ga zitten. Ik ben iets te vroeg. Frank is “in aantocht”, appt hij. Een lange NRC-promotiejongen in een rode jas deelt kranten uit aan mooie meisjes. “Als je een fruitsoort zou mogen zijn,” vraagt hij aan een tenger exemplaar op hakken, “welke zou je kiezen?” Wat zij zegt kan ik niet verstaan. Zelf zou hij een ananas willen zijn, maar hij legt niet uit waarom. Het meisje lacht, pakt de krant aan en loopt door.
Frank arriveert. Hij heeft geschoren wangen en draagt vier laagjes bovenkleding, wat duidt op een pragmatische aard. Op de borst van zijn grijze T-shirt prijkt een witte olifant. Geen dwergolifant, maar een van origami. Minder pragmatisch is zijn zware schoudertas, die hij geregeld van links naar rechts overhevelt. Ik vermoed dat hij iemand is die ook voor een korte treinreis zoals Amsterdam-Leiden meerdere boeken en een laptop meeneemt. Er steekt een langwerpig voorwerp uit zijn tas, gerold in plastic. Het lijkt een paraplu, maar het blijkt een poster te zijn, voor bij een boekpresentatie in Heerenveen.
Hij neemt me mee naar het Pesthuis, een carrévormig bijgebouw van Naturalis uit 1661, met een slotgracht vol kroost, waar ik anderhalf jaar geleden nog eens een blind date heb gehad. Op weg ernaartoe herinnert Frank zich dat in de buitenmuur van een van de universiteitsgebouwen mensenschedels zijn uitgestald. We doen navraag bij de balie van het gebouw waar we het dichtste bij zijn, de LUMC Huisartsenopleiding. Frank beweegt zijn handen in de breedte heen en weer om een raam uit te beelden. Ja, zeggen de medewerkers, dat is hier. We zijn er zojuist voorbijgelopen.
We kijken naar de nagebouwde schedels, vooral naar Lucy, het Taungkind en de Homo floresiensis. Frank begint spontaan een lied te zingen. “The Russian spy and I, we both wonder why… The world… Hoe ging dat lied van Sting nou?” Ik heb het lied nooit gehoord en ken überhaupt geen teksten van Sting, behalve twee regelsRoxanne en “How fragile we are, like tears from the stars” of zoiets, wat ik in deze context passender vind. Een dag later mailt hij dat hij Russian Spy and I bedoelde van The Hunters uit 1966, wat ik ook niet ken. De ruit is stoffig en vol spinnenwebben. Ik maak foto’s van Frank die naar de schedels kijkt en bij gebrek aan interessante ingevingen reproduceer ik dingen die ik in zijn boek heb gelezen. Onbewust wil ik denk ik laten blijken dat ik het heus wel heb gelezen. Dat de Floresmens 70.000 jaar geleden leefde, bijvoorbeeld. Dat de oogkassen van het Taungkind door een adelaar zijn leeg gepikt. Met zijn witte iPhone maakt Frank een foto van het schedeltje (Australopithecus africanus, gevonden in Zuid-Afrika in 1924).
Waarom hij liever reportages schrijft dan verhalen verzint, hoef ik hem niet te vragen, dat beschrijft hij in zijn boek. Hij schrijft dat hij “niet tegen de werkelijkheid op kan fantaseren. Keer op keer stuit ik op waargebeurde verhalen die zo’n ongelooflijke indruk wekken dat ze, gedompeld in fictie, hun laatste vliesje geloofwaardigheid terstond zouden verliezen.” De eerste Leidse gastschrijver, Gerard Reve, had niet zoveel op met de werkelijkheid. “Echt gebeurd is geen excuus,” is zijn beroemde uitspraak. 32 jaar na Reve was Frank Westerman de eerste non-fictieschrijver om deze erebaan te vervullen.
Hij geeft er een voorbeeld bij, in zijn boek: “Het onderzoeksplan van een Nederlandse antropoloog om in Congo gorilla- en chimpanseewijfjes te kruisen met ‘negers’, in een poging de missing link tot leven te wekken. Nimmer uitgevoerd, maar toch: koningin Wilhelmina had in 1907 financiering voor dit experiment beschikbaar gesteld.” Waargebeurde verhalen zijn soms moeilijk te geloven.
We arriveren bij het Pesthuis. Daar valt niets te zien, helaas, want het Pesthuis wordt verbouwd. “Laten we even binnen kijken,” zegt Frank. “Voordat iemand zegt dat het niet mag.” In het laatste hoofdstuk van Wij, de mens gaat hij met een student naar het Pesthuis om een stuk schedel, het dijbeen en de kies van de Javaanse aapmens te bekijken, ooit opgegraven door de Nederlander Eugène Dubois, die op zoek was naar de missing link. Geen afgietsels zoals die schedels van net, maar de echte. Nu valt er niets te zien, behalve het gebouw zelf, en twee bouwvakker die iets doormidden zagen. Binnen vijf minuten worden we verzocht weg te gaan.
Deze zomer las ik In Cold Blood van Truman Capote, een beroemd literaire non-fictieboek uit 1966 over de moord op een gezin in Kansas. Van Capote is bekend dat hij sommige feiten verdraaide om zijn verhaal spannender te maken. Ik vraag Frank of hij dat ook weleens doet. “Waarom zou ik?” vraagt hij. De werkelijkheid heeft “geen krul nodig”. Hij snijdt eerder dingen weg dan dat hij er iets bijhaalt. “Uitbenen,” noemt hij dat, wat gezien de vele botten in Wij, de mens treffend is. Frank maakt “documentaires op papier”, en net als een filmmaker belicht hij en stelt hij scherp. Hij cast personages en leidt de lezer van de ene naar de andere scène. Maar alles wat hij laat zien is echt gebeurd.
“Je hebt altijd een idee nodig,” vertelt Frank over hoe hij te werk gaat. “Iets wat je wilt najagen.” Hij begint met een vraag en zoekt dan een ondergrond, een jachtgebied om veldwerk in te doen, als een detective. Dingen doen, daar gaat het om. Dat levert vanzelf nieuwe vragen op. “En gidsen heb je nodig, mensen van vlees en bloed.” Vooraf moet niet vaststaan wat het einde gaat zijn, maar hij denkt vooraf wel na over welke personages hij gaat opvoeren, als een regisseur die audities houdt voor een nieuw toneelstuk. In Wij, de mens is dat bijvoorbeeld een drietal “mannen die niet diep genoeg groeven”, namelijk Theodor Verhoeven, John de Vos en Paul Sondaar. Zij groeven op exact dezelfde plek als waar de Australiër Mike Morwood de Floresmens vond, maar net niet diep genoeg. Ook Franks studenten komen in het verhaal voor, allemaal met hun eigen naam.
Wij de mens leest deels als een reisverhaal, deels als wetenschapsgeschiedenis en deels als een masterclass reportages schrijven, want er staan veel schrijftips in. Op pagina 71 staat bijvoorbeeld: “Bij elke zoektocht (…) kun je het verloop ervan in je reportage opnemen als rode draad. Tegenslagen zijn daarbij waardevoller dan overwinningen; ze zijn als verrijkt uranium, hebben een hoger dramatisch kerngewicht dan triomfen.” Ik vraag Frank naar zijn grootste tegenslagen en triomfen bij het maken van dit boek. Dat hij in het voorjaar van 2017 naar een baggerschip voor de kust van Engeland is gereisd, om opgezogen fossielen te bekijken, maar dat er geen fossielen aan boord waren – dat was een tegenslag. Op de Maasvlakte vond hij dan weer toevallig de kies van een steppepaard, 40.000 tot 100.000 jaar oud.
Net als Sapiens van Harari gaat Wij, de mens over de oorsprong van de mens, maar toch zijn het twee heel verschillende boeken. Harari probeert de totale geschiedenis van de mensheid te vertellen in een kleine 500 pagina’s. Frank Westerman noemt dat “een moedige poging”, maar zijn eigen boek onderscheidt zich door veldwerk en twijfel. Hij las Sapiens in het Georgische Dmanisi, aan de rand van een kuil langs de zijderoute waar de laatste jaren vijf schedels van onbekende mensachtigen zijn ontdekt. Met zijn laarzen in de klei, met andere woorden. Of Harari zijn handen weleens vuil maakt aan veldwerk, valt uit zijn boeken niet op te maken.
De taal in Wij, de mens is mooi en er zit een fijn ritme in het verhaal, al wordt de centrale vraag door alle zijpaden soms een beetje uit het oog verloren, waardoor ik me op twee derde bijvoorbeeld afvroeg wanneer de aangekondigde reis naar Flores nou eindelijk eens ging aanvangen. Van sommige zinnen werd ik erg gelukkig, zoals “De Toyota glibbert omlaag, schonkig als een muilezel.” Die metafoor vindt zijn oorsprong in Franks verleden als ruiter, vertelt hij. Ook mooi zijn aforismen als “Allemaal slaan we verwoed met onze staart op het water, maar anders dan de walvis menen wij mensen dat ons spetteren ertoe doet.”
Omdat Frank mijn exemplaar van zijn boek aan Geert Mak heeft weggegeven toen we die toevallig tegenkwamen, lopen we naar boekhandel Kooyker voor een nieuwe. Frank moet er sowieso heen, om tien exemplaren te signeren voor Naturalis. Zelf vindt hij de boeken van Hanna Krall en Ryszard Kapuściński erg mooi, die eveneens literaire non-fictie schreven. Nog een dag van Kapuściński heeft hij aan gort gelezen. Het lijkt me een mooi souvenirtje, maar ze hebben het bij Kooyker helaas niet op voorraad.
We wandelen even bij het Academiegebouw naar binnen en betreden het Groot-Auditorium, een historische zaal met houten banken. Frank gaf hier in 2016 de Verweylezing, als startschot van zijn gastschrijverschap. In zijn rede verdedigde hij de feitenliteratuur tegenover de fictieliteratuur. “In de strijd om het bestaan zijn sterke verhalen in het voordeel ten opzichte van de slappe. Sterke verhalen laten zich gretiger doorvertellen; ze vinden makkelijker een gewillig oor.” Denk aan nepnieuws, zoals momenteel in Brazilië. Frank wil eraan “bijdragen de hedendaagse cyclopen en centaurs in toom te houden, ze te kooien in een traliewerk van feiten.” In een snijzaal boven het auditorium sneed hij een paar weken na die lezing zijn eigen boek over een opgezette zwarte man in stukken, om het samen met studenten te analyseren.
We lopen nog even naar zaal 0.04, waar hij in Leiden zijn colleges gaf. Als antwoord op de vraag waarom hij zo graag reportages schrijft, vertelt hij over zijn aankomst in Liang Bua, de plek op Flores waar de kleine mens en de gigantische ooievaar werden gevonden. “Het is acht uur,” schrijft hij daarover. “De zon klimt boven een bergwand uit en kiepert bakken licht op het gebladerte. Hier even geen haag van Florinezen, wel van boomvarens en andere plantenweelde. We ademen de vochtige lucht van de vergankelijkheid in.” Als een filosoof-detective over de wereld reizen, mooie verhalen aanhoren, veel leren en daar boeken over schrijven – het is een van de mooiste manieren om invulling te geven aan wat het betekent om mens te zijn.
Op de terugweg maakt Frank nog een selfie van ons beiden, die zijn publicist voor hem op Facebook zal zetten, want zelf heeft hij geen toegang tot zijn eigen pagina.Wij, de mens ligt inmiddels in de boekhandel en is voor twee tientjes te koop. Lees het eens.
Dit schreef ik voor Motherboard, zie hier.