Geen film geeft de tijdgeest van de jaren zestig zo intelligent weer als Symbiopsychotaxiplasm: Take One (1968). Regisseur William Greaves liet verschillende acteurs in het New Yorkse Central Park één scène spelen en filmde dat. Een tweede filmploeg filmde hem en de acteurs, en een derde filmde al het bovenstaande en alles daaromheen. Meer instructies waren er niet, wel was ‘het concept’ uitgedeeld, maar dat snapte niemand.
Zelf deed Greaves alsof hij een beetje dom was. Alle verwarring en chaos die volgden doen denken aan een mockumentary, maar Symbiopsychotaxiplasm is een bloedernstige film over autoriteit en onafhankelijkheid.
De crew — twintigers en dertigers die in het huidige modebeeld niet zouden misstaan — besluit om buiten Greaves om met elkaar te praten, en dat te filmen. “Greaves weet niet hoe je regisseert,” beweert iemand. “Het is zijn film, niet de onze,” zegt een ander. “Maar hij weet niet wat hij wil,” zegt een derde. Het is een buitengewoon redelijk overleg tussen kritische mannen en vrouwen van verschillende etniciteit.
Greaves heeft wel degelijk een idee: als regisseur representeert hij de status quo, en de crew moet tegen hem in opstand komen. “Dat is precies de revolutie die nu gaande is,” zegt hij, als ze op het gras van Central Park zitten. “Het is nu aan jullie om met suggesties te komen om de film beter te maken. Wat van belang is, is dat er iets nieuws tot stand komt door onze gezamenlijke inspanning.”
Het resultaat is een gelaagde mix van die ene scène, het filmen ervan, alles eromheen en dat kritische gesprek van de crew. Maar Symbiopsychotaxiplasm is vooral een experiment in anarchisme, in samenwerken zonder blauwdruk en autoriteit, en een pleidooi voor onafhankelijkheid en kritiek.
Addertje onder het gras is dat de uiteindelijke film wel door een alles overziende genius gemonteerd is, maar op een manier die recht probeert te doen aan de gelaagdheid van de film, soms met meerdere beelden in split-screen naast elkaar. Een alleszins bijzondere film.
Geschreven in de masterclass ‘Film & Leven’ van Gawie Keyser.