Dat mijn herdershond op 6 december moeder werd van een enkele, roetzwarte pup, leek mij een goede aanleiding om eindelijk eens Thomas Manns Baas en hond te lezen. Vanaf pagina 1 gloeiden mijn wangen van blijdschap over Manns taalgebruik (vertaling Pé Hawinkels, 1974). Zou de eerste zin niet de gehele kolom in beslag nemen, dan had ik hem hier integraal geciteerd. De ‘tovenaar’ publiceerde het boekje in 1919, terwijl hij al begonnen was De toverberg te schrijven – vergelijkbaar met Michelangelo, die tijdens het bouwen van de Sint-Pieter naar verluidt ook een aardig hondenhok timmerde.
‘Een idylle’, noemt het boek zichzelf, afgeleid van het Griekse eidullion, wat ‘afbeeldinkje, kort beschrijvend gedicht’ betekent. Het woordenboek definieert ‘idylle’ als een ‘dichterlijke schildering’ van eenvoudige mensen die dicht bij de natuur leven, en ook als ‘liefdesrelatie, gekenmerkt door onbevangenheid en oprechtheid’. Beide gaan hier min of meer op: de verteller woont in een overwoekerde wijk aan de rand van de stad, en hij beschrijft zijn affectie voor de hond Bauschan, hun wandelingen door het ‘revier’ en hoe zij jacht maken op wild – ‘dat wil zeggen: Bauschan jaagt erop, en ik kijk toe’.
Over het karakter van de hond schrijft Mann ‘dat er drie soorten mensen zijn waaraan Bauschan een gruwelijke hekel heeft, te weten koddebeiers, monniken en schoorsteenvegers’. Koddebeiers? Het blijkt een combinatie van ‘kodde’ (knots) en ‘beieren’ (slingeren), en betreft een persoon die is gevolmachtigd om met een stok te zwaaien om orde te handhaven. Van Dale noemt de jachtopziener, veldwachter en politieagent als voorbeelden, en citeert een onbekend kinderlied: ‘daar boven in de vrije lucht, waar men geen koddebeier ducht’.
We overwogen onze pup Bauschan te noemen, maar het werd Loba. Ze blaft, kwispelt met de staart en plast op het tapijt. Met koddebeiers is ze onbekend.
Geschreven voor de Volkskrant