Ik droomde dat ik in een speelparadijs was, opgezet door Floyd Mayweather en Manny Pacquiao. Alles was zilvergrijs, diverse etages waren verbonden via trappen en bruggen. Ik speelde met een flesgroene stuiterbal en voelde me senang, tot de vriendin van een vriend van me de bal uit mijn handen sloeg. De bal stuiterde de bosjes in en kwam terecht onder een tak met een dode vogel erop. Het was een geplukte, vlezige loopvogel met rode poten, een grote rode snavel en blauwe ogen. Ik was angstig, ik houd sowieso niet van vogels. Gelukkig stonden er tegen een klimrek langs de wand roeispanen opgesteld. Sommige waren te zwaar om te tillen, het duurde even voor ik een handzaam exemplaar had gevonden. Toen ik de bal met de roeispaan uit de bosjes probeerde te vissen, viel een van de bloedrode poten van de vogel af, bovenop de bal. Het spel was over, kakelend werd ik wakker.
Dromen zijn wonderlijke productjes van het menselijk brein, nachtelijke cadeautjes die ik zeer waardeer. Sinds een jaar schrijf ik mijn dromen soms op in een logboekje dat ik kreeg bij aanschaf van een reisgids. Soms lees ik ze aan mensen voor; meestal doe ik er niets mee. Op 27 juli 2014 schreef ik bijvoorbeeld: ‘Ik deed mee aan een spel en ik moest op een grasveld slapen. Het woei hard en ik kon nergens uit de wind liggen. Jan van Tienen had een hostel gevonden.’ Op 11 november 2014 schreef ik een droom van Frits van Egters over, omdat ik De avonden aan het lezen was en mijn toekomstige biografen wilde verwarren.
Ruim twee maanden geleden alweer—ik had dit stuk eerder kunnen schrijven—las ik De avonturen van Alice in Wonderland en Alice in Spiegelland, twee wonderschone verhalen van Lewis Carroll, pseudoniem van wiskundeleraar Charles Lutwidge Dodgson. Ik las ze in een recente vertaling van Sofia Engelsman, met fraaie illustraties van Floor Rieder—echt een aanrader om deze editie in huis te halen. De meeste mensen zijn bekend met Alice in Wonderland (1865): nieuwsgierig droomkind volgt Wit Konijn, valt in hol, belandt in Wonderland. Ze groeit en krimpt, huilt zich een tranenmeer en roept dingen als: ‘het wordt alsmaar gekkerder.’ In Alice in Spiegelland (1871) stapt Alice door een spiegel heen en ontmoet ze aan de andere kant onder meer pratende bloemen en een levend schaakspel.
Het zijn twee prachtige verhalen, als ik kinderen had zou ik ze aan al mijn kinderen voorlezen. Ik las het boek uit in bed, tijdens het laatste hoofdstuk lag ik daarbij op mijn buik met mijn voeten in de lucht. Het verhaal bracht het kleine meisje in me naar boven. Nadat ik het dichtklapte bekeek ik het boek en dacht: twee kilo dode boom, anderhalve baksteen groot, hard als een tafelblad—dat zich tussen twee kaften toch zo’n Wonderland kan bevinden is een mirakel dat het leven mooier maakt.
Geschreven voor De Gebroken Rug.