Sinds ik naar het Spaanse platteland ben verhuisd, dompel ik me graag onder in verhalen die het boerenleven behandelen. Zo las ik laatst John Bergers Het varken aarde, over de mensen wonend aan de voet van de Franse Alpen wier levenswijze (zelfvoorzienend, kleinschalig) bedreigd wordt door modernisering en vooruitgangsdenken. Ook keek ik Cow van Andrea Arnold, een film waarin ze het droeve lot van een industriële melkkoe in beeld brengt. Via boeken en films verhoud ik mij tot mijn nieuwe, rurale leefomgeving, en voed ik het romantische ideaal dat ik van premoderne boeren heb.
Een vriend uit Amsterdam gaf mij ter afscheid Boerenpsalm (1935) van Felix Timmermans cadeau. ‘Ik ben maar een arme boer’, begint het, ‘en al heb ik veel miserie gehad, toch is het boerenleven het schoonste leven dat er bestaat. Ik wil nog met geen koning verwisselen. God, ik dank U dat Gij van mij een boer hebt gemaakt!’ In de inleiding schrijft Bart Van Loo dat Timmermans met deze roman de critici logenstrafte die beweerden dat hij ‘niet meer verder kwam dan smeuïge anekdotiek’. Volgens schrijver Gerard Walschap (1898-1989) hield Timmermans zich duidelijk ver van een ‘zuipend, vretend en wallebakkend Vlaanderen’.
Wallebakken, dat woord was mij niet bekend. Van Dale definieert het als ‘fuiven, boemelen’. De uitdrukking is vooral gangbaar in België – hopelijk komt dat mij niet op geërgerde brieven te staan. Een ‘wallebak’ – klinkt als: bullebak – is een zwierbol of losbol; een boemelaar, rinkelrooier, pierewaaier.
Dat laatste woord bracht me terug naar mijn studentenkamer aan de IJzerstraat in Tilburg, waar ik een citaat uit Goethes Faust boven mijn schrijftafel had hangen. ‘In godsnaam, laat je niet verleiden!/ Biljartspel, zuipen, pret met meiden/ die even met hun kontjes draaien,’/ dat is je tijd verpierewaaien.’ Had ik daarnaar geleefd, dan had ik mijn diploma eerder behaald en mijn studieschuld binnen de perken gehouden. Helaas, te veel gewallebakt.
Geschreven voor de Volkskrant